De laatste week voor de kerstvakantie vindt traditioneel de International Sport and Exercise Nutrition Conference (ISENC) plaats in Newcastle. Experts op het gebied van sport, fysiologie en voeding vanuit de hele wereld delen in een relaxte sfeer hun kennis met vakgenoten en studenten. Reden om wederom naar Engeland af te reizen om de conferentie bij te wonen. De hoogtepunten van een aantal lezingen zal ik in een serie van twee artikelen delen.

Onderzoeksopzet in sportvoeding

In een boeiende sessie bespreek Barry Braun (Colorado State University) zich op de onderzoeksopzet van sportvoedingsonderzoeken. Hoe kom je van een idee tot een daadwerkelijk goede onderzoeksopzet? Als voorbeeld gebruikt hij een Oreo koekje. Stel je wilt onderzoeken of Oreokoekjes de prestatie verbeteren vanwege de vetzuren in het crème laagje. Hoe pak je dat dan aan? Gebruik je dieren of mensen? Mensen heeft de voorkeur. Maar dan mannen of vrouwen? Vrouwen zou interessant zijn omdat er weinig onderzoek naar is. Maar in welke fase van de menstruatie? Al deze vragen leiden niet meer tot de vraag: ‘verbetert het eten van Oreokoekjes de prestatie’ maar bijvoorbeeld tot de vraag: “in hoeverre verbetert het eten van 5 Oreokoekjes per dag voor een periode van 2 weken de hardloopprestatie op een 10km time trial onder vrouwen in de luteale fase van de menstruatie?”. Boodschap: veel briljante onderzoeksideeën leiden vaak tot een onderzoek dat maar een klein deel van het oorspronkelijke vraag beslaat. Trek als lezer van een onderzoek dan ook geen algemene conclusie als het ‘slechts’ over een deelaspect van de totale prestatie gaat.

Het meten van prestatie en het placebo-effect

Asker Jeukendrup (My Sportscience, voorheen Birmingham University en Gatorade) fileert feilloos de voor- en nadelen van het meten van prestatie. Essentie van de boodschap: prestatieverbetering gaat vaak om maar hele kleine veranderingen terwijl er veel ruis kan zijn. Om de juiste signalen (veranderingen) op te kunnen vangen is het belangrijk om de ruis te reduceren. Het onderzoek moet dan ook sensitief genoeg zijn. Hij benadrukt dat winnen en verliezen in de (top)sport zo dicht bij elkaar liggen dat kleine verschillen er toe doen. Als het verschil tussen een interventie en een placebo <1% is kan dat al zeer relevant zijn.  Het placebo-effect kan overigens óók tot prestatieverbetering leiden! Ofwel: “effects not caused by what is in it, but what we believe”. Heerlijke quote. Wil men de verbetering van prestatie meten is het dan ook van belang dat er zoveel mogelijk ‘double blind’ onderzoek wordt gedaan (zowel de onderzoeker als de testpersoon weten niet welke interventie zij ondergaan) én de testpersoon dient zo weinig mogelijk informatie te krijgen tijdens het onderzoek (bijv. hoeveel tijd er is verstreken en hoeveel tijd er nog te gaan is tijdens een fietstest tot uitputting). In hoeverre deze laboratorium omstandigheden daadwerkelijk de praktijk van een sportprestatie nabootst blijft altijd een lastige vraag

Extreme voeding (tijdens de Tour de France)

Wat gebeurt er met een renner tijdens het leveren van een extreme sportieve prestatie, zoals het fietsen van de Tour de France? Hoe maak je van een ploeg een winnend team? Peter Hespel (KU Leuven) en James Morton (John Moores University Liverpool en voedingskundige bij wielteam Sky) maken er een interessante sessie van. Hespel schetst en eerste hoe lastig het is om tijdens meerdaagse wedstrijden voldoende energie binnen te krijgen. Stel je hebt tijdens een Tour etappen 8500kcal nodig. Dan is het niet eens een vraag of de voeding laag of hoog in koolhydraten moet zijn, of laag of hoog in eiwit. Het is een kwestie van voldoende energie.

Hij schetst dit aan de hand van een eenvoudige rekensom. Stel een renner van 70kg zou per uur wedstrijd de maximale hoeveelheid opneembare koolhydraten opnemen. Uitgaande van een rit van 6 uur a 90 gram koolhydraten wordt dat 6 uur x 90g koolhydraten x 4 kcal (per g koolhydraten)  = 2160 kcal. De renner neemt vooraf en achteraf een redelijk maximale hoeveelheid van 12g koolhydraten per kg lichaamsgewicht in de eerste twee uur vóór en in de eerste twee uur ná de inspanning. Dan zit hij op 4x 12g koolhydraten x 70kg = 3320 kcal. Opgeteld bij de 2160kcal neemt hij dus 5000 kcal in en is hij slechts net over de helft van wat hij daadwerkelijk heeft verbruikt. We nemen een 3g eiwit per kg lichaamsgewicht per dag. Iets wat de noemer ‘eiwitrijk dieet’ zou krijgen. Komt er een extra 3g x 70kg x 4kcal = 840 kcal bij. Totaal nu: 5840kcal. Stel hij eet dan ook nog eens 100g vet. Ook dat is behoorlijk vetrijk te noemen. Dat levert 100g x 9kcal = 900 kcal. Dan komt de renner uit 6750 kcal. En dat is aanzienlijk minder dan de benodigde 8500kcal… Zijn conclusie: een voeding van een renner is zowel koolhydraat- als vet- als eiwitrijk.  Het is extreem moeilijk om voldoende energie beschikbaar te hebben. Het extreem moeilijk om het lichaamsgewicht te handhaven. Extreme inspanningen als de Tour hebben mede daardoor  invloed op de hormoonbalans en de botdichtheid. Tijdens eendaagse koersen is het aanzienlijk makkelijker om voor een adequate energievoorziening te zorgen en voor een optimaal herstel wat betreft de glycogeenvoorraden (koolhydraatvoorraden).

James Morton haakt hierop in met de praktijkversie van Team Sky en het belang van periodisatie. Niet alleen qua voeding maar juist ook qua training. Periodisatie zorgt ervoor dat de renner in staat is om zowel efficiënt vetten als koolhydraten te kunnen gebruiken als brandstof afhankelijk van de inspanning. Hij schetst de minutieuze (voedings)voorbereiding van dag tot dag die heeft geleid tot de successen van Team Sky gedurende de Tour de France van 2016.  Van het fotograferen van alles wat is gegeten tot het maken van video’s die de renners bij elke etappe voorlichten tot het nemen van de juiste voeding en dranken. Zijn conclusie: op een race dag móet de voeding wel hoog in koolhydraten zijn. Anders is het onmogelijk om dag in dag uit topprestaties te leveren.

Binnenkort deel 2 van dit congres.